De derde begrafenis
- Ina De Quint
- 29 mei
- 14 minuten om te lezen
Een dissectie van de empathische dader in het systeem van de liefde
Hoofdstuk 1: Wat niemand zag
De eerste ochtend zonder haar begon zoals je zou verwachten: met stilte die te luid klonk.
Het huis ademde vreemd. Niet leeg, niet vol. Gewoon... vreemd.
Alsof het zich schaamde dat het niet beschermd had wat erin leefde.
De agent die haar bracht, sprak nauwelijks. Hij keek af en toe in de achteruitkijkspiegel, alsof hij hoopte haar blik te vangen zonder haar echt te hoeven zien.
Toen ze uitstapte, bleef hij even wachten aan de stoep.
“Wilt u dat ik mee naar binnen ga? ”Ze schudde haar hoofd.
Ze wilde alleen zijn.
Of beter: alleen met haar moeder. Ook al wist ze dat het lichaam al weg was.
Wat ze hoopte terug te vinden, zat ergens tussen stof en herinnering.
Binnen rook het naar citroen en ijzer.
Alles was opgeruimd. Te opgeruimd.
De stoelen stonden net iets rechter dan gewoonlijk.
De klok aan de muur was herstart, alsof de tijd opnieuw had leren tikken zonder haar.
Op het fornuis stond een lege pan. Geen sporen van ontbijt. Geen koffiekopjes.
Alleen stilte.
En de pantoffels. Haar moeders pantoffels, net naast het bed. Zachtgrijs, licht versleten aan de hiel. Alsof ze zo kon terugkomen, met excuses voor de rommel, een hand op haar schouder, een flauwe opmerking over haar ongekamde haar.
Maar ze kwam niet terug.
Het huis had zijn ziel afgestaan. En wat overbleef, was een decor.
Ze dwaalde door de kamers.
Haar vingers streken over meubels, kasten, foto’s die ooit betekenis droegen.
Het was vreemd hoe tastbaar verdriet werd als je iets aanraakte wat je niet meer kon delen.
Ze vond een post-it op de koelkast: “Melk – bananen – bloemen voor papa.
”Met haar moeders handschrift. Kleine letters, licht naar rechts hellend. Ze haalde het papiertje eraf en vouwde het in haar jaszak, alsof het bewijs was dat haar moeder ooit geleefd had.
Toen kwam het gesprek met de inspecteur.
Hij was jonger dan verwacht. Zakelijk, beleefd, droog. Zat tegenover haar met een notitieboekje, een halfslappe koffie, en een blik die getraind was om mededogen efficiënt te doseren.
“Mevrouw, we hebben voorlopig geen reden om aan te nemen dat het om iets anders dan een inbraak ging.”
Ze knikte.
Omdat dat verwacht werd.
“Geen sporen van braak aan de voordeur. Enkel het keukeraam. Geen getuigen. Enkel een buurvrouw die iets hoorde vallen.” Ze knikte weer.
“Waren er vijanden? Conflicten?” Ze schudde haar hoofd.
“Zag u iemand verdacht de laatste dagen?” Ze aarzelde.
En ze dacht aan hem.
Aan het gezicht achteraan de kapel, tijdens de begrafenis van haar vader. Aan die blik. Aan het knikje dat niet kwam. Aan het wegkijken dat te gecontroleerd was.
Maar ze zei niets. Wat zeg je ook?
“Er was een man. Ik weet niet wie het was. Hij keek.” Wie zou dat begrijpen?
Vrouwen worden geacht hun gevoel te wantrouwen. Zeker als dat gevoel niet onderbouwd kan worden met logica, feiten, of een duidelijke vijand.
En dus zei ze dat ze zich niets kon herinneren. Dat haar moeder een goed mens was. Dat het vast gewoon pech was.
De agent knikte.“ Ik begrijp het. Als u iets weet, belt u me.”
Alsof ze dat zou doen. Alsof weten iets was wat vanzelf gebeurde.
De avond viel.
Ze zat op de oude zetel van haar moeder, met een deken die nog naar lavendel rook. Ze had niet gegeten. Haar telefoon uit. Er was geen nieuws dat ze wilde horen.
En toen vond ze de kaart in de brievenbus. Geen logo. Geen aanhef. Alleen:
“Ik hoorde van je moeder. Mijn deelneming. Als je ooit wil praten, ik ben er.”
Een naam onderaan. Niet meteen bekend. Maar iets in haar lichaam kromp samen.
Ze bekeek de envelop opnieuw. Geen poststempel. Hij was persoonlijk gebracht.
Ze legde de kaart op de eettafel. Ging thee zetten. Keek naar de kaart alsof het een oude vriend was die net aanklopte en tegelijk een vreemde die precies op tijd verscheen.
Toen ze later die nacht in bed lag, dacht ze opnieuw aan zijn gezicht. Aan zijn houding. Zijn afwezigheid van verdriet. Hij had gekeken alsof hij iets zocht. Niet troost. Niet afscheid. Iets anders.
Ze viel pas in slaap toen het licht buiten al weerkeerde. Niet omdat ze moe was. Maar omdat ze wilde vergeten dat haar gevoel iets voelde dat ze zelf niet kon begrijpen.
Hoofdstuk 2: Het begin van zorg
Ze wachtte twee dagen om hem terug te schrijven. Niet uit twijfel, maar uit... ongemak. De kaart had iets geraakt wat ze niet durfde benoemen. Een vreemde warmte, alsof iemand haar vastnam met woorden.
Ze schreef: “Dank je. Het betekent veel. Ik herinner me je van de begrafenis. Misschien goed om eens koffie te drinken.”
Hij antwoordde bijna meteen: “Wanneer het goed voelt. Ik wacht.”
Het voelde… ongewoon veilig.
Ze spraken af in een koffiebar aan de rand van de stad. Niet het centrum. Niet druk. Een plek waar niemand je ziet huilen.
Hij zat al binnen toen ze aankwam.
Een boek op tafel.
Geen telefoon.
Een jas over de stoel naast hem, alsof hij wist dat ze daar ging zitten.
Hij stond recht, glimlachte zacht.
Niet te breed. Niet te lang.
Net genoeg om haar zenuwen te temperen.
“Ik ben blij dat je schreef,” zei hij. Zijn stem was lager dan ze zich herinnerde. Rustiger. Alsof ze op een dekentje viel.
Hij vroeg niets direct. Geen hoe-voel-je-je, geen wat-is-er-gebeurd. Alleen: “Wil je iets warms? Ik dacht aan gemberthee. Goed voor je hart. ”Ze knikte.
Hij bestelde voor haar. Niet opdringerig. Meer alsof hij het al wist.
Ze praatten. Over haar vader. Over kleine herinneringen. Over hoe vreemd het was om ouderloos te zijn, zelfs als volwassene.
Hij luisterde op een manier die zeldzaam was: zonder te vullen, zonder te knikken alsof hij het al wist. Hij luisterde alsof haar woorden landden op een bodem die nooit oordeelde.
Toen ze weggingen, vroeg hij niets over een volgende ontmoeting. Hij zei alleen: “Laat het me weten als je nog eens wil wandelen. Of gewoon zitten.”
Ze antwoordde: “Ik denk dat ik dat wil.”
Een week later stond hij aan haar deur met soep.
Niet aangekondigd. Niet opdringerig. Gewoon: “Ik dacht dat je geen zin had om te koken. Ik kook altijd te veel.”
De soep was warm. Romig. Met rozemarijn. Mama gebruikte altijd rozemarijn.
“Hoe wist je dat?” “Intuïtie,” zei hij. En toen: “Of misschien heb je het me verteld.”
Ze wist niet meer wat ze hem verteld had. Ze wist alleen dat zijn soep haar maag vulde op een manier die geen voedsel ooit had gedaan.
Hij kwam vaker. Niet dagelijks. Maar net genoeg om haar week te markeren.
Op dinsdag bracht hij een boek: Rouw in lagen.
Op donderdag een kaars: “voor zachte avonden”.
Op zondag wandelde hij mee naar het graf van haar moeder.
Hij sprak weinig daar. Maar op de terugweg zei hij: “Je hebt iets zachts, zelfs in rouw. Dat is zeldzaam.
”Ze zei niets. Maar iets in haar borst ontspande.
Hij vroeg nooit iets wat ze niet wilde vertellen. Maar op de een of andere manier…vertelde ze alles.
Over haar kindertijd. Over de stilte tussen haar ouders. Over het schuldgevoel na haar vaders dood. Over de haat-liefde voor haar moeders nabijheid.
Hij knikte. Nooit meelevend. Eerder begrijpend. Alsof hij de kaarten al kende, maar ze haar gunde om ze zelf om te draaien.
“Je bent niet kapot,” zei hij.“Je bent nog aan het herschikken.”
Op een avond vergat ze haar jas in zijn auto. Hij bracht hem de dag erna terug. Vouwde hem zorgvuldig over de stoel.
Legde een post-it in de zak: “Zorg voor je schouders. Daar zit alles.”
Ze huilde toen ze het las.
Niet hard.
Niet zichtbaar.
Alleen haar middenrif beefde. Alsof hij een plek had aangeraakt die ze zelf al jaren niet meer voelde.
En op een ochtend stond hij opnieuw aan haar deur. Niet met soep. Niet met een boek. Maar met stilte.
“Je hoeft vandaag niets te doen,” zei hij. “Wil je dat ik blijf?” Ze knikte. En hij kwam binnen. Zette thee. Opende de gordijnen. Legde haar dekentje op de zetel.
En bleef.
Hoofdstuk 3: In de war, in de war
De dagen kregen een vorm. Niet de hare, niet de zijne. Iets ertussenin. Een soort zachte gevangenis waarin alles klopte zolang je niet te luid ademde.
Ze stond op als hij op stond. Ze at als hij kookte. Ze sliep wanneer hij zei: “Je bent moe, kom maar.” En meestal was ze moe. Moe van zichzelf. Moe van denken.
Hij gaf haar rust. Structuur. Zijn stem was een metronoom. Zijn lichaam een anker.
“Je hoeft niet terug te keren naar je oude leven,” zei hij op een ochtend. “Je oude leven bracht je hier. Misschien is dit jouw tweede begin.”
Lisa stuurde een bericht. “Zullen we eens wandelen? Lijkt me goed.”
Ze las het drie keer, legde de telefoon weg, en antwoordde niet.
Niet uit onwil.
Uit... afstand.
Later vroeg hij: “Wie is Lisa eigenlijk?” Ze antwoordde: “Een vriendin van vroeger.” Hij knikte, nam een slok van zijn koffie. “Vreemd dat ze zich nu pas weer meldt.”
Ze zei: “Ze was er op de begrafenis.” Hij keek op. “Was zij die met het korte haar?” Ze knikte.
Hij zei niets.Maar de stilte voelde als een keuze die al gemaakt was.
’s Avonds zei hij: “Je straalt zoveel meer sinds je afstand neemt van oude energie.” Ze lachte. Maar ergens voelde het alsof hij haar een beloning gaf. Alsof ze goed had gedaan. Alsof Lisa... fout was.
En ergens diep in haar binnenwereld begon iets te schuiven. Geen grens, maar een omheining. Zacht. Zijdelings. Onmerkbaar in het begin. Maar steeds minder ademend. Hij begon dingen voor haar te herinneren.
“Ik had toch gezegd dat je die afspraak met je therapeut had afgezegd?” “Had ik?” “Ja, je zei dat het je alleen maar door de war bracht.” “Oh. Oké.”
“Ik dacht dat je graag broccoli at.” “Ik lust eigenlijk geen broccoli.” “Vroeger misschien niet. Nu wel. Je zei laatst dat je smaak veranderd is.”
En op een dag zei hij: “Je was zo vrolijk vanochtend. ”Maar ze had gehuild in de badkamer. Lang.
Stil.
Met haar hoofd tegen de muur. En dus zei ze niets.
Als iemand je vertelt wie je bent, vaker dan je jezelf hoort, ga je het op den duur geloven.
Op een avond gingen ze wandelen. Langs het water. De lucht was blauwgrijs, de wind net warm genoeg.
Ze liepen zwijgend. Zijn hand om haar schouder. Zij iets kleiner, iets trager.
Plots bleef hij staan. Hij wees naar een bank. “Hier heb je me ooit verteld dat je bang was om te verdwijnen.”
Ze keek hem aan. “Ik heb dat nooit gezegd.” Hij glimlachte. “Dat denk je nu. Maar het kwam uit je buik. Je zei het zonder woorden. En ik hoorde het.”
Ze zweeg. Omdat hij het zo zeker wist. En zij zo onzeker werd.
In haar dromen begon ze stemmen te verliezen. Mensen die haar vroegen: “Waar ben je?” En zij die antwoordde: “Ik weet het niet meer.”
Op een ochtend keek ze in de spiegel. En dacht: Mijn ogen lijken op mama’s. Maar mijn blik is niet meer van mij.
De sleutel van haar huis hing nu aan zijn sleutelbos. Hij had hem meegenomen om iets te gaan halen. Hij had hem niet teruggegeven. Zij had niet gevraagd.
Op een dag vond ze een bladzijde uit haar dagboek in zijn jas. Niet verborgen. Gewoon… daar. Ze vroeg niets. Hij zei niets.
Ze begon te twijfelen aan haar herinneringen. En dat is het begin van alles verliezen.
Op een nacht fluisterde hij in haar oor: “Je hoort bij mij.” En ze voelde tranen opwellen.
Niet uit liefde. Uit verlies.
Niet omdat hij haar had. Maar omdat zij zichzelf aan het kwijtraken was, en niemand het zag.
Hoofdstuk 4: De schaduw in het licht
Ze had nooit geweten hoe stil liefde kon worden. Niet koud. Niet hard. Maar… stil. Zoals sneeuw. Zacht. Wit. En verstikkend.
Ze werkte niet meer. Ze zei tegen vriendinnen, als ze nog belden, dat ze tijd nam. Voor zichzelf. Voor rouw. Voor rust.
In werkelijkheid wist ze niet meer hoe haar agenda werkte. Hij hield dat bij. Voor haar gemak.
“Ik ontzorg je,” zei hij.“ Zodat jij weer kunt ademen.”
Maar ademen ging moeilijker sinds kort. Alsof er minder zuurstof zat in de lucht tussen hen.
Op een dag vroeg hij haar iets op te zoeken op zijn laptop. Het wachtwoord was haar geboortedatum. Ze glimlachte toen ze dat ontdekte.
Maar toen klikte ze per ongeluk op een map. Of misschien was het geen ongeluk. Misschien was het dat haar hand wist wat haar hoofd niet wilde denken.
De map heette Verhalen. Binnenin: Word-bestanden. Met haar naam. En die van haar moeder. Een lijst met data, locaties, gedachten. Alsof iemand haar leven nagespeeld had.
Ze opende één bestand. Bovenaan:“Gesprek over orchideeën – vermoedelijk maart.”
Ze sloot het bestand.
Snel.
Hard.
Hij kwam binnen. Zag haar gezicht. En zei alleen: “Je hebt het gezien, hè?”
Ze antwoordde niet.
Hij liep naar haar toe. Ging naast haar zitten. Legde zijn hand op haar been. Zacht. Vast.
“Ik wist niet hoe ik het moest uitleggen zonder je vertrouwen te verliezen. Maar ik heb je vanaf het begin gevolgd. Niet uit obsessie. Uit bewondering.”
Ze zei:“Je kende mijn moeder.” Hij knikte.“ Van ver. Ze fascineerde me.”
“En jij… jij was alles wat ik in haar miste.”
Ze stond op. Maar haar benen bewogen niet.
“Ik heb je niet willen bezitten,” fluisterde hij. “Alleen beschermen.”
En zij? Ze knikte. Omdat nee zeggen voelde als instorten. En instorten voelde dodelijker dan dit.
De dagen daarna was alles zachter. Hij bracht haar ontbijt op bed. Zette een muziekje op dat ze vroeger mooi vond. Kocht een nieuwe jas. "Je verdient het om te stralen," zei hij.
Op een avond kwam Lisa plots aan de deur.
Ze schrok. Hij was niet thuis. Ze twijfelde. Maar deed open.
Lisa keek haar aan, lang. Zonder glimlach.
“Hij klopt niet,” zei ze.“ Ik weet het gewoon.”
“Ik zag hem op je vaders begrafenis. Hij kende niemand. Maar hij keek naar mij alsof hij wist wie ik was.”
Ze antwoordde: “Ik heb hem nodig.”
Lisa zei: “Ik weet het.”En liep weg.
Ze sloot de deur. Zachter dan nodig. Alsof haar schuld voelbaar was in hout.
Een paar dagen later vond ze een foto in een doos met spullen die hij voor haar had klaargezet. Een foto van haar als kind, op mama’s terras. Ze was acht. Op de achtergrond: een man. Hij.
Ze wist dat hij daar niet kon geweest zijn.
Het klopte niet.
Hij kwam de kamer binnen. Zag de foto. En zei:“Wat een wonder. Dat we elkaar al kenden zonder het te weten.”
Ze lachte niet. Maar ze gooide de foto ook niet weg.
Later die nacht, terwijl hij sliep, keek ze naar hem. Lang. Met de ogen van iemand die de puzzel af had. En het antwoord niet wilde kennen.
Ze dacht aan haar moeder. Aan de orchideeën op het oosten. Aan hoe ze vroeger zei:“Soms komt gevaar niet brullend binnen. Maar in stilte, en met soep.”
Ze draaide zich om. Liet haar hoofd op zijn borst rusten. En zei niets.
Omdat weten nog geen ontsnappen is. En waarheid geen anker. Zolang je niet leert zwemmen.
Hoofdstuk 5: De derde begrafenis
De dag van het vertrek regende het zacht. Alsof de lucht zich inhield. Alsof zelfs de hemel aarzelde.
Hij had alles geregeld. Verhuisfirma, water, elektriciteit, papieren. Zij hoefde enkel te tekenen. En te volgen.
“We beginnen opnieuw,” zei hij. “Op een plek waar niemand ons kent.”
Ze knikte. Want niemand kende haar nog. Ook zijzelf niet.
Het nieuwe appartement was licht. Veel wit. Strakke lijnen. Geen rommel. Geen herinneringen.
“Voel je het?” vroeg hij. “Hoe dit klopt?”
Ze zei: “Het is... stil.”
Hij zei: “Dat is vrede.”
Ze dacht: nee. Maar ze zei het niet.
Hij had haar boeken weggedaan. “Je las ze toch niet meer.” Haar oude jas bleef in het vorige huis. “Je droeg die toch nooit.” Haar dagboeken zaten nu in een doos onder zijn bed. “Veiliger zo.”
Ze voelde zich lichter. Maar ook... vager. Alsof ze er was, maar niet echt meer inkleurde.
Op een avond verraste hij haar met een doos. Binnenin: een ketting, met een kleine hanger. In de hanger: een haarlok.
“Van je laatste knipbeurt,” zei hij. “Ik wil altijd een stukje van jou bij me dragen.”
Ze glimlachte. Of deed alsof. En haar maag trok samen.
Ze brandden de laatste spullen van haar moeder op het strand. Brieven, tekeningen, een gebreide sjaal. Hij hield haar vast. Zei: “Dit is je wedergeboorte.” Zij zei niets. Maar voelde hoe haar verleden verkoolde.
“Je leeft nu,” fluisterde hij. “Eindelijk.”
Op een nacht werd ze wakker. Hij sliep. Zijn arm rond haar middel, zijn adem ritmisch.
En plots zag ze alles. Helder. Onontkoombaar.
De kaart zonder stempel. De man op de foto. De map op zijn laptop. Zijn zin op papa’s begrafenis: “Alsof ik je al kende.”
Ze wist het. Niet als vermoeden. Als zekerheid.
Hij had haar geobserveerd. Gevolgd. Gekozen. Gemodelleerd. En nu... bezat hij haar.
Ze draaide zich niet om. Maar fluisterde in de leegte: “Hoeveel voor mij?” En zijn slaapademhaling veranderde even. Maar hij bleef zwijgen.
Ze huilde niet. Want verdriet had geen zin meer als je jezelf niet meer vond.
De volgende ochtend gingen ze wandelen. Hij stelde voor om een begraafplaats te bezoeken. “Nieuwe stad, nieuwe rustplekken,” grapte hij.
Ze lachte niet.
Ze liepen tussen de graven. Hij bekeek de namen aandachtig. Alsof hij iets zocht.
Bij een jong vrouwengraf bleef hij staan. Streek met zijn vingers over de steen. Zei niets.
Toen ze verder liepen, keek ze om. Er lag een bloem. Ze weet zeker: die had hij niet bij zich.
“Wie was zij?” vroeg ze. Hij antwoordde:“Een oude kennis. Iemand die zichzelf verloor.”
En toen glimlachte hij. Zacht. Zoals altijd.
Die avond, in bed, legde ze haar hoofd op zijn borst. Ze voelde zijn hart kloppen.
Sterk.
Regelmatig.
En ze wist: het hare had zich aangepast. Wist niet meer in welk ritme het oorspronkelijk sloeg.
Laatste alinea – het onuitgesproken weten
Ze sloot haar ogen. Niet om te slapen. Maar om te verdwijnen zonder paniek. Ze wist: hij had haar niet vermoord. Nog niet. Maar ooit zou hij bloemen brengen op haar graf. En huilen. Zoals alleen hij dat kon.
DEEL 2 – De dissectie: Hoe een man een vrouw herschrijft
Systemisch essay bij het verhaal “De tweede blik”
De proloog van rouw: waarom kwetsbaarheid de toegangspoort is
De vrouw in dit verhaal opent met verlies. Niet van een man, maar van twee ouders. Ze staat alleen, voor het eerst in haar leven zonder oorspronkelijke spiegel.
In die context verschijnt de man, niet als indringer, maar als antwoord.
Hij biedt precies wat ze mist:
Structuur
Aanraking
Luisterende aanwezigheid
Symbolische betekenis aan haar chaos
Systemisch bekeken is rouw niet enkel een emotionele toestand, maar een transformatiefase van herstructurering. Het oude narratief is weg, het nieuwe nog niet gevormd. Dat is het perfecte moment voor herschrijving.
De man doet dat niet per ongeluk. Hij komt niet toevallig. Hij identificeert een leeg veld en plant daar zorgvuldig een nieuwe realiteit.
De techniek van empathische overname
Dit is geen verhaal over fysiek geweld. Het is een verhaal over kneedbare empathie als instrument van controle.
Hij doet drie dingen tegelijk:
Hij biedt zorg
Hij geeft betekenis aan haar gevoelens
Hij herschrijft haar herinneringen
“Je zei dat al eens.” “Je smaak is veranderd.” “Ik herinner me dat jij bang was om te verdwijnen.”
Elke zin is een minieme verschuiving van haar ik naar zijn narratief. Het systeem herkent dit als veiligheid, want het is zacht, empathisch en warm. Maar het is structurele vervreemding.
DE vrouwelijke val: geleerd om te zorgen, niet om te twijfelen
Ze is niet dom. Ze is niet naïef. Ze is, zoals vele vrouwen, geconditioneerd om zichzelf te lezen via de ander.
Als hij zegt dat iets klopt,gaat ze zoeken wat er in haar nog niet klopt.
Ze is een spiegel die zich aanpast aan het beeld voor haar.
Dat is geen karakterzwakte, dat is cultureel geleerd gedrag.
“Je straalt nu je afstand neemt van oude energie.” “Je hoeft niets meer te doen.” “Je bent nog aan het herschikken.”
Hij spreekt in zinnen die in coachingboeken hadden kunnen staan. En precies daarin zit het gevaar: patriarchale controle is geëvolueerd. Het klinkt nu als zelfzorg.
Waarom niemand haar redt (en waarom dat systemisch is)
Haar vriendin Lisa voelt het. Ze waarschuwt. Maar de vrouw kan het niet horen. En de omgeving — politie, therapeut, collega’s — is volledig afwezig. Ze is sociaal geïsoleerd voor iemand het doorheeft.
Dit is geen individueel verhaal. Het is een systeem zonder alarmbellen. Een samenleving die vrouwelijke intuïtie afdoet als hysterisch. Een juridische en medische structuur die pas ingrijpt als het te laat is.
Vrouwen in deze dynamieken verliezen eerst hun woorden, dan hun netwerk,en pas daarna hun veiligheid.
De man als systeem: geen individu, maar patroon
De man is niet enkel een dader. Hij is een representatie van een eeuwenoud patroon. Niet de man, maar het mechanisme van bezit.
Hij zegt:
“Ik wil een stukje van jou bij me dragen.” “Ik heb je gevolgd uit bewondering.” “Ik bescherm je.”
Deze uitspraken zijn geen liefde. Ze zijn eigendomstaal.
Hij maakt haar tot verlengstuk van zijn verlangen.
En doet dat in de taal van verbinding.
Dat maakt hem gevaarlijk.
Want hij is niet zichtbaar als dreiging.
Hij is zichtbaar als antwoord.
Het slot: de derde begrafenis is die van haar zelf
Uiteindelijk wordt niet hij veroordeeld. Niet de daden. Niet de context.
Wat sterft, is haar autonomie. Haar stem.
Haar verleden.
Haar bedding.
De derde begrafenis is geen feitelijke dood.
Maar een levende verdwijning.
“Zij leeft nog. Maar niet meer als zichzelf.” “Hij zal bloemen op haar graf leggen. En huilen. Zoals alleen hij dat kan.”
En dat, in wezen, is het meest systemische van alles: de illusie van liefde als camouflage voor onderwerping.

Opmerkingen